AirBnB en bemiddelingskosten: Hoge Raad beantwoordt prejudiciële vragen

Op 15 januari 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam zogeheten prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. In de kwestie was aan de orde dat Airbnb een digitaal platform exploiteert voor de verhuur en boeking van accommodaties, waarbij zij in geval een boeking tot stand komt bij zowel de verhuurder als de huurder bemiddelingskosten in rekening brengt. De huurder was het niet eens met de in rekening gebrachte bemiddelingskosten en stelde dat Airbnb in strijd zou handelen met artikel 7:417 lid 4 BW door zowel aan verhuurder als huurder loon in rekening te brengen voor de door Airbnb geleverde diensten.

De kantonrechter overwoog dat de overeenkomst tussen degene die de accommodatie aanbiedt op het platform van Airbnb en de reiziger aangemerkt dient te worden als een huurovereenkomst en dat het gelet op de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam d.d. 9 maart 2020 (ECLI:NL:RBANS:2020:1477) niet voor de hand ligt dat de wetgever met artikel 7:417 lid 4 BW enkel het oog op woonruimte heeft gehad. De vraag lag vervolgens voor of artikel 4:417 lid 4 BW ook van toepassing is op kortetermijnverhuur van vakantieaccommodaties. Met het oog hierop zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd.

 

De Hoge Raad overweegt dat een platform zoals dat van Airbnb zich erdoor kenmerkt dat via dat platform overeenkomsten tot stand worden gebracht tussen gebruikers van het platform, dat de exploitant van het platform een vergoeding ontvangt bij de totstandkoming van een overeenkomst tussen gebruikers en dat gebruikers uitsluitend met elkaar in contact kunnen treden via het platform. Deze omstandigheden brengen volgens de Hoge Raad mee, dat de exploitant van dat platform als een tussenpersoon werkzaamheden verricht die als bemiddeling in de zin van artikel 7:425 BW zijn aan te merken. Voor wat betreft de vraag of artikel 7:417 lid 4 BW van toepassing is, overweegt de Hoge Raad dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat aan (de voorloper van) artikel 7:417 lid 4 BW niet de gedachte ten grondslag ligt dat het in zijn algemeenheid ongeoorloofd is dat een tweezijdige bemiddelaar zijn loon volgens een bepaalde verdeelsleutel in rekening brengt bij verschillende opdrachtgevers. Echter, om te voorkomen dat in geval van bemiddeling bij huur of verhuur van een onroerende zaak aan beide partijen de maximale courtage in rekening wordt gebracht, heeft de wetgever ervoor gekozen dat aan de huurder geen loon in rekening mag worden gebracht. (De voorloper van) artikel 7:417 lid 4 BW heeft naar de bedoeling van de wetgever volgens de Hoge Raad bovendien betrekking op bemiddeling bij de huur of verhuur van woonruimte, waardoor in de wetsgeschiedenis geen aandacht is besteed aan de vraag of kortetermijnverhuur van een woning of een gedeelte daarvan voor niet-bewoningsdoeleinden onder de reikwijdte van artikel 7:417 lid 4 BW valt. Het was verder de bedoeling van de wetgever om de regeling van art. 7:417 lid 4 BW niet verder te laten strekken dan nodig was voor het doel waarvoor de regeling is geschreven. Gelet daarop is artikel 7:417 lid 4 BW volgens de Hoge Raad niet van toepassing op kortetermijnverhuur van vakantieaccommodaties, en dus evenmin op kortetermijnverhuur van vakantieaccommodaties zoals die worden aangeboden op een online platform zoals Airbnb. Ten aanzien van de vraag of er strijd is met de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten overweegt de Hoge Raad dat dit in de gevallen waarin Airbnb loon bedingt van een consument (als bedoel in de Richtlijn) die huurder is en waarbij sprake is van de omstandigheden zoals in de prejudiciële procedure is gebleken, niet het geval is. Nu Airbnb de servicekosten voor de huurder in haar boekingsvoorstel specificeert, is volgens de Hoge Raad evenmin sprake van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193b BW.

Commentaar op de uitspraak:

Nadat de Rechtbank Amsterdam in haar uitspraak van 9 maart 2020 heeft geoordeeld dat artikel 7:417 lid 4 BW van toepassing is op een nagenoeg gelijke situatie als in de situatie waarover prejudiciële vragen zijn gesteld, is door diverse claimorganisaties (die een veelvoud aan huurders vertegenwoordigden) een enorme hoeveelheid procedures aanhangig gemaakt tegen Airbnb. Die procedures stellen als belangrijkste discussiepunt aan de orde of artikel 7:417 lid 4 BW ook van toepassing is op kortetermijnverhuur van vakantieaccommodaties. De Hoge Raad is daarover nu duidelijk: dat is niet het geval. Waar de Hoge Raad echter minder duidelijk over is, is de vraag wat onder kortermijnverhuur moet worden verstaan. We komen die term immers niet in het BW tegen; nergens is een definitie ervan te vinden. Het enige aanknopingspunt in titel 7.4 BW naar verhuur voor een korte termijn is artikel 7:232 lid 2 BW, dat bepaalt dat Afdeling 7.4.5 BW niet van toepassing is op ‘een gebruik van woonruimte dat naar zijn aard slechts van korte duur is.’ De vraag doet zich in dit verband voor, of met ‘kortetermijnverhuur’ verhuur wordt bedoeld die ‘naar zijn aard slechts van korte duur is’ dan wel in hoeverre kortetermijnverhuur wordt gekleurd door artikel 7:232 lid 2 BW. A-G Drijber is blijkbaar van mening dat daar waar de verhuur via Airbnb ziet op woningen van particulieren (en dus op huur van woonruimte), die Airbnb-huur valt onder de gevallen waar artikel 7:232 lid 2 BW op ziet (randnummer 3.3 van zijn Conclusie). De rechtspraak over het gebruik van recreatie- en vakantiewoningen is in dit verband echter wisselend: in sommige gevallen wordt wel geoordeeld dat sprake is van huur naar zijn aard van korte duur en in andere gevallen niet. De Hoge Raad heeft zich, zo lijkt het, niet laten verleiden een separaat oordeel te geven over de vraag of, en zo ja, in welke gevallen, kortetermijnverhuur van vakantieaccommodaties onder de werking van artikel 7:232 lid 2 BW valt. Dat ligt overigens voor de hand, nu hierover geen expliciete prejudiciële vraag was gesteld. Aannemelijk is gelet hierop dat deze beoordeling per individueel geval nog gemaakt moet worden. Hetgeen – opnieuw – voer zal kunnen worden voor nieuwe procedures over dit onderwerp.

Dit commentaar is gepubliceerd in het juridische tijdschrift Rechtspraak Vastgoedrecht onder nummer 2022/2.

Tamara ten Berge